Dikke tranen rollen over mijn wangen. Zittend op het ziekenhuisbed houd ik mijn handen stevig voor mijn mond, mijn hoofd heen en weer schuddend. Ik wil niet wat ze van mij vragen, nee wat ze van mij eisen. ‘Dan moeten we het anders doen,’ zegt een zuster, die er vervolgens collega’s bij roept. ‘Thuis hoeft het ook nooit,’ jammer ik, mijn handen even van mijn mond halend. Bang voor waar niet aan te ontkomen valt. Mijn protest wordt volkomen genegeerd. Toegesnelde verpleegsters krijgen instructies en direct daarna voel ik hoe mijn handen worden weggetrokken en voor mijn buik vastgehouden. Nog wilder schud ik met mijn hoofd, maar het mag niet baten. Ruw wordt mijn kin naar beneden geduwd en mijn neus omhoog. Mijn mond kan niet anders dan openvallen en het stukje vlees toelaten. Mijn mond wordt dichtgedrukt en dwang tot kauwen op de droge taaie gruwel volgt. ‘Heerlijk varkensvlees,’ zegt een zuster die daarmee bepaalt dat ik bof.
Als ik alles doorgeslikt heb, is de marteling voorbij: ‘was dat nou zo moeilijk?’ Ik voel me gekwetst, vernederd en vlucht naar de wc zodra ik de kust veilig acht. Daar braak ik alles uit en voel me een beetje winnaar.
Vijftig jaar geleden is deze ziekenhuiservaring. Het weinige vlees dat ik tot dan toe nog at, liet ik voortaan staan. Ik werd overtuigd vegetariër. Thuis geen punt. Daarbuiten leidde het soms tot geschokte reacties. Een dieet zonder het overgewaardeerde vlees! Alsof ik vertelde terminaal te zijn. Het was ondenkbaar ongezond.
Nu vlees als het nieuwe roken wordt gezien lijkt mij juist een langer leven beschoren. Met terugwerkende kracht bof ik werkelijk en was het laten staan van vlees supermakkelijk. De dwang van toen heeft me beter leren kiezen voor mijzelf.
Daar voel ik mij kiplekker bij.